Samuel Ampzing

 

Samuel Ampzing was in de eerste plaats een calvinistische Haarlemse predikant.
Voordat hij in 2001 door het Ampzing Genootschap weer tot leven werd gewekt als stripheld,
leefde hij van 24 juni 1590 tot 29 juli 1632.
Hij is van 1619 tot aan zijn dood predikant geweest in de
Grote of Sint-Bavokerk te Haarlem, zoals nu nog te lezen valt op de in de kerk
hangende namenlijst van Nederlands-hervormde predikanten.
Als predikant was Ampzing erg strikt in de leer en onverdraagzaam tegenover
andere godsdiensten. Hij had met name een hekel aan de katholieke kerk, dat vond hij
maar een stelletje papistische anti-christenen. Dit is niet zo vreemd als je beseft
dat zijn hele leven in de Tachtigjarige Oorlog viel. In de noordelijke Nederlanden
hadden de Spanjaarden niets meer te zeggen, maar oude Haarlemmers herinnerden
zich nog hoe er vroeger protestanten in naam van het katholicisme verbrand, verdronken,
opgehangen of verbannen waren en in Vlaanderen en in andere delen van Europa
gebeurden dergelijke dingen nog altijd.
“Het katholijk geloof, de katholijke leer! Sy strijden voor den buyk, en wereldlijke eer.
En dit heeft ook so veer die wolven niet verdroten,
Dat sy onschuldig bloed moordadelijk vergoten,
En ander overlast den armen luyden deen, Die d'alderwreedste pijn en dood geduldig leen.”
(Beschryvinge ende lof der Stad Haerlem in Holland, bladzijde 447)

 

Behalve predikant was Samuel Ampzing ook amateurgeschiedkundige en -dichter,
kunstliefhebber en bijzonder chauvinistisch Haarlemmer. Hij hield overigens absoluut
niet van kunstwerken waarop halfnaakte mensen werden afgebeeld die dan ook nog eens
heidense goden voorstelden. Hij heeft verschillende boeken geschreven, waaronder
drie versies van een lofdicht op Haarlem waarin de Haarlemse geschiedenis uitgebreid
aan bod komt. De laatste en bekendste versie daarvan is de Beschryvinge ende lof der
Stad Haerlem in Holland, in 1628 gedrukt door Adriaen Rooman te Haarlem en in 1974
herdrukt door N. V. Buijten & Schipperheijn/Repro-Holland te Amsterdam.
 Naast het lofdicht zelf staat dit boek van ruim 600 bladzijden vol met verwijzingen naar en
aanhalingen uit kronieken, handvesten en andere bronnen, waardoor het voor
geschiedkundigen nog altijd erg interessant is. Het is in één band uitgegeven met de
Laure-crans voor Laurens Coster van Haerlem, eerste vinder vande boeck-druckery
van Petrus Scriverius, een boek van 124 bladzijden over de uitvinding
 van de boekdrukkunst. Bij het loven van zijn Stad ging Ampzing af en toe wel erg ver:
“Mijn Stad! gy hebtet al, van buyten, en van binnen, Al wat een stad vereyscht, by dij ist al te vinnen,
En hebt so schoonen lust, daer by de lucht so soet, Dat yder plaetz van't land dij ere geven moet,
 Ja Tempe wijd berucht, en Daphne breed gemeten, Lijd't dat gy verre sijt beneden ons geseten,
 En schoon Italien, de wereld door vernaemd, Toont ons ook ene plaetz die
onse Stad beschaemd. O puyk van alle steen, van die tot aller stonden,
Of huyden op den dag ook worden noch bevonden,
In 'swerelds ruyme schoot! ô kostelijk juweel!
O aerdsche paradijs! ô zierelijk prieel!”
(Beschryvinge ende lof der Stad Haerlem in Holland, bladzijden 95 en 96)


Zoals het een Nederlandse dichter betaamt, was Ampzing
een liefhebber van de Nederlandse taal.
Voor het begin van het eigenlijke lofdicht besteedde hij dan ook
een heel hoofdstuk aan taalkundige zaken,
het Nederlandsch Tael-bericht.
Daarin beschreef hij onder andere de door hem gekozen spelling.
Het Groene Boekje was nog niet uitgevonden en hij wou toch een beetje eenduidig spellen,
vandaar dat hij voor zichzelf wat spellingsregels verzon. Verder staat er bijvoorbeeld een
 lijst met veel voorkomende taalfouten in, zoals: “ik ken, ende ik kan, sijn van seer grooten
onderscheyd, gelijk wy alle weten: doch worden dickwils onbedacht van den gemeynen
 man vermengd.” Het is in dit hoofdstuk dat Ampzing zich erg opwond over
 geleerden die om geleerd te doen allemaal overbodige leenwoorden in hun Nederlandse
 teksten verwerkten. Die leenwoorden kwamen destijds niet uit het Engels,
maar vooral uit het Frans en Latijn, wat toen de gebruikelijke talen voor
internationale communicatie waren.

 

 

Op zich had Ampzing niets tegen Frans en Latijn, hij sprak het zelf ook vloeiend,
maar hij vond dat iedereen en wel vooral mensen die
buitenlandse talen geleerd hadden hun best
moesten doen om hun eigen taal zo goed mogelijk te
spreken en te schrijven. In Ampzings woorden:
“Ja het is maer al te waerachtig, ende meer dan bekend,
(voorwaer! een merkelijk ongeluck voor onse sprake)
dat sy voornamelijk, ende doorgaens
, van de geleerdsten selfs, die haer de hand mosten bieden,
ende in ere houden, door
vreemde ende uyt-heemsche woorden gansch verbastaerd , ende bedorven word,
die dan eerst meynen geleerdelijk ende zierelijk te spreken,
wanneer sy door gemelde opgeraepte,
onduytsche, ende onbekende woorden, hunne moederlijke tale van onvolmaektheyd
opentlijk brandmerken, ende beschuldigen, so sy toch in sich selven genoegzaam is
, ende de hulpe van andere spraken geenzins van doen en heeft.
Men banne die dan toch eenmael plotzelijk uyt onse tale, so veel mooglijk is.
Wil yemand Franzoys, ofte Latijn spreken, dat kan hy ja immers wel doen:
men late onse tale maer ongeschoffierd in haer geheel.”

 

 

Marcel van de Gevel

 

ACHTERGRONDEN

 

Samuel Ampzing is geboren te Haarlem in 1590 als zoon van
Johannes Ampzing en Geesken Albertsdochter.
Samuel is gestorven in 1632. In 1622 telde Haarlem 39.455 inwoners.

De vader van Samuel, eveneens predikant, had na een conflict met het
stadsbestuur Haarlem de rug toegekeerd.
Hij werd geneesheer en lijfarts van de Vorst van
Oost-Friesland, stadsgeneesheer te Wismar (Zweden),
hoogleraar te Rostock en
tenslotte lijfarts van
de Hertog van Mecklenburg.
Talentvolle jongemannen uit arme gezinnen konden in die tijd van de stad
een studiebeurs krijgen. Men noemden hen "alumni". Als tegenprestatie eiste
de stad dat deze lumni de stad later tot eer zouden strekken. Samuel Ampzing
voltooide zijn studie theologie op stadskosten in Leiden.

Samuel studeerde Theologie. In 1613 is hij als student ingeschreven in
Geneve, in 1616 in Leiden waar hij tevens zijn  examen aflegde.

In 1616 huwde Samuel met Catharina van der Weghe uit Leiden en werd hij
predikant in Rijsoord.

 

In 1619 werd Samuel dominee te Haarlem.

Samuel Ampzing was niet alleen predikant. Hij heeft Haarlem meer gediend
als lofdichter.Zijn beroemdste werk is het' "Beschryvinge ende lof der
stad Haerlem in Holland.(1628)
In dit omvangrijk boekwerk is ondermeer zijn irritatie aangaande het buitensporig
gebruik van buitenlandse leenwoorden terug te vinden. Vooral geleerden
en de hooggeplaatste geestelijken maakten zich hier schuldig aan.
Vrienden en bewonderaars van Samuel schreven in het boek vele lofdichten.
Vanwege de unieke typografie is het boek over de hele wereld
een gewild verzamelobject.
In 2008 ontving het Ampzing Genootschap uit handen van antiquariaat de Vries &
de Vries een origineel exemplaar van Beschryvinge ende lof der
stad Haerlem in Holland.

Samuel's goede vriend Petrus Scriverius voorzag BESCHRIJVINGHE DER
STAD HAERLEM van verschillende opmerkingen en aanvullingen.   

Toenmalige Haarlemse dieptepunten, het Spaanse beleg en de grote brand
van 1576, waren voor Ampzing de motivatie om een positief gedicht over
Haarlem te schrijven: Maer sietze nu eens aen.O wat een heerlijk wesen!
Hoe isze uyt haer val en jammer opgeresen! Besiet haer groeij en bloeij, en
loffelyken stand, door Godes segening, en vaderlijke hand!
De Spaanse overheersing en het katholicisme waren voor Ampzing
onlosmakelijk met elkaar verbonden. Hij kon, op z'n zachtst gezegd geen
sympathie opbrengen voor het Roomse geloof. "Maer laet des Heeren naem
niet meer door onse sonden/ Niet meer door onsen stanken grouw'len
syn geschonden!

Omdat Ampzing in zijn 'Beschryvinge ende lof...' de stad Haarlem wilde prijzen
hield hij zich op de vlakte omtrent de andersgelovigen. Hij beschreef alle
belangrijke schilders die Haarlem tot zijn tijd had gekend maar liet hun
schilderijen onbesproken omdat hij het met de thematiek van hun werk niet eens was.
(over poldermodel gesproken!...)

"Ledigheid is des duivel's oorkussen", Samuel Ampzing vond dat de bedeling
 de behoeftigen niet lui mocht maken. Hij schreef; "Gelijk de armen hier wel
worden ga geslagen, Die sich in hun beroep getrou en vlijtig dragen, So moet de milde
hand de leuijheid ook niet voen, Een yder moet in 't sijn in onse stad wat doen".

 

Stichting WILT VLEESCH is tot de ontdekking gekomen dat enkele
conservatoren in Nederland beweren dat het schilderij van AMPZING niet
is vervaardigd door FRANS HALS maar door een van zijn leerlingen.